VISIONS D'UN JARDIN ORDINAIRE 9/19

La capucine allonge le bras au-dessus de l’eau. Elle veut danser, danser avec sa sœur noire, dans le soleil. La nuit seule interrompt la danse, la danse de la capucine. Les ombres et les reflets se sont cachés dans la boue du bassin, noyés dans la vase avec les carpes et les tanches, celles qui dansent bouche ouverte, avec les vers. Quand le soleil brillera, la capucine aura grandi. Long bras, de nouveau allongé, ombre caresse à la surface de l’eau. La capucine vit un seul été, un seul amour, un seul été. Elle danse. Elle grandit. Elle embrasse toute la surface de l’eau. Elle touche son ombre. Elle touche le fond. Un jour, les tanches l’effleurent du dos et du museau. La capucine danse, danse encore avec les poissons. Elle danse, danse au fond de l’eau, jusqu’à ce que la glace, mais ce n’est plus un reflet, la glace la serre très fort, la glace lui coupe les bras, l’envoie rejoindre son ombre.

Photo Josiane Suel, texte Lucien Suel 

Traduction en néerlandais par Johan Everaers

Een uitloper van de Oost-Indische kers hangt boven het water. Hij wil dansen, dansen met z’n donkere zus, in de zon. Alleen de nacht onderbreekt de dans, de dans van de kers. De schaduwen en de weerschijn hebben zich teruggetrokken in de modder van de vijver, liggen verzonken in het slijk, met de karper en de zeelt die met open mond dansen, dansen met de wormen. Wanneer de  zon gaat schijnen groeit de kers. De lange weer uitgestrekte arm, de schaduw streelt het wateroppervlak. De kers kent maar één zomer, één liefde slechts, één  enkele zomer. Hij danst. Hij groeit. Hij omarmt het ganse wateroppervlak. Hij raakt z’n schaduw aan. Hij raakt de bodem. Op een dag beroert de zeelt hem met z’n mond en z’n rug. De kers danst, danst weer met de vissen. Hij danst, danst op de bodem, totdat het ijs, maar niet langer  is het weerschijn, totdat het ijs hem stevig vast pakt, het ijs z’n armen afsnijdt en hem met zijn schaduw herenigt.